Bedelen om geld voor onderwijs.
De financiële nood van bisschop Martinus Niewindt (1850-1859).
Dit artikel is eerder in druk verschenen in De Archiefvriend
Inleiding
In het jaar 1837 werd een nieuw reglement op het schoolwezen door de overheid in de kolonie Curaçao vastgesteld. Sindsdien werd het mogelijk particuliere lagere scholen op te richten mits die zich aan het neutraliteitsbeginsel van het onderwijs hielden. Godsdienstig onderricht was dus niet toegestaan tijdens de schooluren. Voor het oprichten van een school moest door inlevering van een rekwest goedkeuring aan de directeur/gouverneur worden gevraagd. Een particuliere school werd twee keer per jaar door de schoolopzieners geïnspecteerd.
Begin 1842 begonnen de zusters van Roosendaal met gratis onderwijs aan arme kinderen. Kinderen van gegoede ouders - ongeveer 25% van het totaal in 1850- kregen tegen betaling apart les op het instituut of pensionaat. Betaald onderwijs was in dit geval een noodzakelijke voorwaarde voor het geven van onderricht aan kinderen van minvermogende ouders. De koloniale overheid was meestal wel bereid een vergunning te verlenen aan particuliere scholen die gratis onderwijs gaven aan arme kinderen, maar dan buiten bezwaar van de koloniale kas. Voor schoolbehoeften werd slechts aan de zusterschool in de stad (pensionaat) en die van pastoor Putman te Santa Rosa een kleine tegemoetkoming toegewezen. Structurele overheidssubsidie voor het onderwijs op basis van gelijkwaardigheid zou pas na 1920 ingevoerd worden.
In de periode 1850-1860 waren er drie openbare landsscholen in de stad die de overheid volledig bekostigde. De overgrote meerderheid van de leerlingen (201 van de 261) op deze scholen was afkomstig uit arme katholieke gezinnen. Gouverneur Rammelman Elsevier stelde in 1850 aan de Minister van Koloniën voor drie armenscholen in de buitendistricten op te richten, want veel kinderen van vrijen waren van onderwijs uitgesloten (1). Met dit voorstel wilde hij voorkomen dat alle scholen in de buitendistricten onder invloed van de katholieke kerk zouden komen.
In 1850 gaf de koloniale overheid F. 4146,79 aan de drie landsscholen uit waarvan F.3320,- voor salarissen, in 1855 was de begroting F. 6102,05 (2). De schoolcommissie klaagde regelmatig over de slechte omstandigheden op deze scholen. De overheid liet steeds weten dat er geen fondsen beschikbaar waren voor nieuwe lokalen of scholen. Gouverneur Van Lansberge was het met de schoolcommissie eens en wist in 1859 goedkeuring uit Den Haag te verkrijgen voor een structurele verhoging van F.2000,- per jaar.
Naast de drie landsscholen bestonden er ongeveer 10 particuliere scholen, waarvan die van Antoine Pijpers, B.H.J Huijke en die van de zusters het best aangeschreven stonden. Pijpers en Huijke moesten in hun levensonderhoud voorzien door het aannemen van kinderen uit 'den middel- en deftigen burgerstand'. In 1850 bedroeg het aantal leerlingen op Curaçao 1336 waarvan 233 schoolgeld betaalde (rond de 17%) (3). De opbrengst van de schoolgelden moest de kosten voor het schoolgebouw en het salaris van de onderwijzer en secondanten dekken. Schoolbehoeften moesten de ouders apart betalen. De 15-20 zusters die in deze periode 430 (1850) tot 970 kinderen (1859) gratis onderwijs gaven, waren afhankelijk van gelden uit Nederland. Personele en financiële ondersteuning kregen zij van het moederhuis in Roosendaal en van bisschop Martinus Niewindt.
Hulp van een Damesassociatie
Niewindt had na 1837 grootse plannen voor godsdienstig en lager onderwijs aan kinderen van arme ouders. Bij iedere kerk wenste hij een school op te richten om het zwarte katholieke volksdeel te verlichten, want onderwijs zag hij als 'het krachtigste middel tot beschaving'.De landsscholen waren in zijn ogen protestants van karakter, omdat de onderwijzers dat geloof aanhingen. Hij pleitte in zijn correspondentie met katholieke geloofsgenoten in Nederland voor eigen scholen, want de kinderen op de landsscholen kregen slecht onderwijs of grondbeginselen 'die weinig met de katholieke geloofs- en zedenleer overeenkomstig zijn' (4).
Niewindt had grote idealen, maar weinig geld. Sommige priesters hadden een jaarlijkse subsidie van de overheid, maar het levensonderhoud van de meeste geestelijken en de bouw en onderhoud van de kerken moest hij met hulp van giften uit Nederland en steun van de Propaganda Fide uit Rome betalen. Daarom zocht hij langs andere kanalen geld voor zijn onderwijsplannen bij elkaar te bedelen. Hij was het meest aangewezen op de in 1850 opgerichte 'Associatie ter bevordering van het onderwijs aan de katholieke jeugd in de Nederlandse kolonies'. Deze Nederlandse vereniging was het initiatief van een katholieke zuster en werd geleid door een comité van dames. Het telde in 1854 32 afdelingen. Niewindt correspondeerde intensief met een P. van Cranenburg wiens vrouw voorzitter van de Damesassociatie in Amsterdam was. Daarnaast bracht de associatie ieder jaar een jaarlijks verslag uit (5).
In de brieven verantwoordde Niewindt vooral zijn financiële uitgaven die hij deed met de giften van de associatie. Soms ging hij wat dieper in op de onderwijssituatie op de zes eilanden van de kolonie Curaçao.
Financiering van het katholieke onderwijs
Niewindt was aanvankelijk teleurgesteld dat de vereniging ook geld bijeenbracht voor de arme katholieke jeugd in Indië en Suriname, want hij had aangespoord tot de oprichting. In zijn brief van 16 mei 1851 wees hij op de beroerde situatie. De onderwijzer Van Gijzelen op Santa Rosa was al 3 maanden niet betaald. Zonder behoorlijke steun uit Nederland zou het onderwijs in protestantse handen komen en de gevolgen zouden 'vreeselijk' zijn. In de brief van 12 mei 1855 smeekte hij om geldelijke steun, want bij het sluiten van scholen was hij bang voor de spot van de 'onkatholieken'. In dezelfde brief deelde hij mee dat hij Rome zou vragen om een collecte in de Nederlandse katholieke kerken voor de Associatie te houden.
Met de inkomsten van de Associatie maakte Niewindt een aanvang met het onderwijs aan kinderen van 'minvermogende' katholieke ouders in de buitenwijken van Willemstad en in de plattelandsdistricten van de drie Benedenwindse eilanden. Niet van alle jaren vermeldde hij de giften van de Associatie, maar enkele bedragen noemde hij wel: 1851 F.3400, 1853 F. 1508,50 , 1854 F.1333, 40, 1855 1707,60 en 1856 F.1429, 87. De jaren daarna slonken de giften uit Nederland door de verminderde opbrengsten, maar met deze bedragen kon het onderwijs op de Benedenwindse eilanden aan arme katholieke kinderen met de nodige spaarzaamheid in stand worden gehouden. Eind 1858 telde het 'katholieke' onderwijs op de drie eilanden ruim 1000 leerlingen.
Niewindt vroeg niet zomaar geld maar gaf altijd aan waarvoor hij het nodig had. Om de uitbreiding van het pensionaat, de bouw van een slaapkamer in een districtsschool voor de zusters, een nieuwe school, de aanbouw van een lokaal, schoolmeubilair, schoolbehoeften en het levensonderhoud van de onderwijszusters. In de districten moesten de zusters dagelijks eten bij de pastoor om de kosten te drukken. Om op de uitgaven voor schoolboeken en schriften te besparen begon hij een eigen drukkerij.
Door de geringe financiële middelen hadden de onderwijszusters een zwaar bestaan. Op de bewaarschool van Pietermaai zaten in 1851 134 leerlingen die begeleid werden door twee zusters die vanuit het pensionaat iedere dag heen en weer moesten. Niewindt liet zijn bewondering en zijn angst wel merken en begreep niet hoe deze zusters het uithielden 'zonder ziek te worden'. Sommige zusters hadden het ook zwaar om dat zij volgens de briefschrijver niet zo bekwaam waren voor het onderwijs (6)
De toegezonden middelen waren ook ontoereikend voor de onvermogende ouders en kinderen. De leerlingen konden in het jaar 1852 door de droogte en een mislukte oogst niet naar school als gevolg van ziekte en zwakte. Van de honger werden sommige kinderen 'onpasselijk' in de klas of vielen flauw. Bovendien hielden sommige ouders de kinderen ook thuis vanwege gebrek aan kleren of om krabben te gaan vangen. In januari 1856 schreef de bezorgde bisschop zelfs over hongersnood en dat veel kinderen de hele dag zonder voedsel maar wat rondliepen. In 1857 overleden veel kinderen aan de gele koorts. Niewindt gaf waar mogelijk hulp om de ergste nood te lenigen, maar dat was een druppel op een gloeiende plaat (7).
Het onderwijs aan slaven
De overheid voerde na de onrust van 1848 een verordening in om christelijk onderwijs aan slaven mogelijk te maken. Een bijpassend budget werd niet verleend. Deze wettelijke bepaling had overigens weinig gevolgen zolang de slaveneigenaren niet verplicht werden hun medewerking te verlenen. Ook was de organisatie van dit onderwijs lastig door de verspreide ligging van de kleine plantages en tuinen. Toch vroeg de Minister van Koloniën in december 1855 of hij informatie kon krijgen over het onderwijs aan slaven. De gouverneur liet weten dat er van 'landswege geen onderwijs was' maar dat de katholieke kerk wel wat deed (8).
Niewindt probeerde met de weinige middelen waarover hij beschikte toch een start te maken met het onderwijs aan slaven. Hij verwachtte in 1855 dat de emancipatie nabij was en vond onderwijs aan deze groep noodzakelijk: "Wat toch zoude de slaaf zijn al verkrijgt hij zijn vrijdom, indien hij niet beschaafd wordt?" Zonder godsdienstonderwijs zouden 'hun onsterfelijke zielen' verloren gaan. Onderwijs was daarom voor hem even belangrijk als vrijwording anders zouden de ex-slaven 'verdierlijkt' voortleven. Dit werk onder deze christenen vroeg vele maar kleine offers (9).
De slavenkinderen waren welkom op de particuliere katholieke scholen voor armen, maar de meeste slaveneigenaren werkten niet mee. Ook hadden de slavenkinderen geen kleren om onderwijs te volgen of moesten in hun spaarzame vrije tijd aan ander werk besteden. In felle bewoordingen constateerde de missionaris dat de meesters meer belang stelden "in den arbeid dan het onderwijs hunnen slavenkinderen …, die liever vragen welke winst kan, ik van die kinderen trekken, dan dat zij onderzoeken, tot welke beschaving dezelve kunnen geraken; die van hen evenals van zedeloose dieren voordeel zoeken te trekken,..." Gelukkig kreeg de koloniale overheid volgens hem na 1857 meer oog voor het onderwijs aan slavenkinderen en hun 'rampzalige toestand' (10).
De bisschop toonde in zijn brief van 22 februari 1858 dan ook zijn tevredenheid met het ingevoerde reglement van 18 feb. 1857 en wenste hieraan mee te werken. Slaven konden voortaan in hun vrije uren godsdienstonderwijs volgen en slavenkinderen jonger dan 14 jaar moesten voortaan minstens twee uur per werkdag godsdienst- en ander onderwijs volgen. Het grote probleem was echter dat scholen, mensen en middelen ontbraken en zonder de hulp van de Associatie zou het zeker niet lukken.
Het (godsdienst)onderwijs aan slaven werd niet door de overheid gefinancierd. Wel vond de Minister van Koloniën J.C. Rijk in oktober 1848 een merkwaardige constructie om Niewindt enigszins tegemoet te komen. De opgebrachte gelden van vrijgekochte landsslaven op Bonaire kwamen deels beschikbaar voor dit onderwijs. In de jaren 1849/1850 werd 1370 gulden, in 1850 950 toegekend (11).
Conclusie
Het lager onderwijs op Curaçao was in de periode 1837-1860 volop in ontwikkeling, maar door een groot gebrek aan financiën kwam het volksonderwijs in de buitendistricten moeizaam van de grond. De koloniale overheid financierde in 1850 onderwijs aan 166 en in 1859 aan 274 leerlingen. In 1859 was het overheidsbudget voor onderwijs F. 7526,41. Niewindt moest samen met de zusters van Roosendaal in de genoemde jaren het onderwijs aan respectievelijk 430 en 970 leerlingen mogelijk maken. Financieel was dit alleen maar haalbaar door grote opofferingen van de zusters die geen salaris ontvingen, de productie van schoolbehoeften door een eigen drukkerij en geldelijke steun uit Nederland. Door deze omstandigheden was hij in staat ook in de buitendistricten scholen voor de kinderen van onvermogende ouders te beginnen. De drang naar onderwijs voor deze armen paste in zijn missiearbeid en zijn strategie om het onderwijs aan deze groep te onttrekken aan de invloed van de overheid.
De oprichting van de Associatie in Nederland bood Niewindt mogelijkheden om naast elementair lager onderwijs aan de allerarmsten tevens een pril begin te maken met (godsdienst) onderwijs aan slaven en hun kinderen.
Noten:
(1) S.B.C-451, nr. 105- 1/3 Mededeling vermeld in brief van gouverneur aan de schoolcommissie van 29 juli 1850; de financiering van deze scholen begroot op 4000 gulden werd door Den Haag niet goedgekeurd. Niewindt zou hiervan gebruik maken en scholen in de buitendistricten beginnen.
(2) Civiele en binnenlandse correspondentie (C.B.C), dossier 4 nr. 69, jaarverslag schoolcommissie van 8 april 1851 en C.B.C., dossier 9 nr. 178, jaarverslag 24 juni 1856.
(3) C.B.C nr. 79 Schoolcommissie aan de gouverneur in jaarverslag van 15 april 1850.
(4) 'Staat van het schoolwezen op Curaçao' van Niewindt van 10 maart 1850, Vicariaatsarchief (VAC), map B.31. Dit archief is bij de brand van mei 1969 verloren gegaan, maar zijn brieven over het onderwijs zijn door kopieën van Jan van Oers bewaard gebleven.
(5) In de kopieën van Van Oers heb ik 25 brieven gevonden die gericht zijn aan P. van Cranenburgh; de eerste is van 10 maart 1850 en de laatste van 22 februari 1858. Ik heb ook twee jaarverslagen kunnen achterhalen.
(6) VAC 43/3 Brief van Niewindt aan Cranenburgh van 7 oktober 1851 en 21 maart 1853 (VAC 28/2).
(7) VAC 13/1 Brief van Niewindt aan Cranenburgh van 2 februari 1853 en brief van 22 februari 1858 (VAC 13/1); voor de armen kreeg de katholieke kerk armengeld van de overheid, namelijk jaarlijks 3/10 van het totaal, terwijl de protestanten 5/10 en de joden 2/10 toebedeeld waren.
(8) Min. v. Kol. Dossier 17 nr, 1321, brief van 29 december 1855 en Brieven aan Min. van Kol., boek 19 nr.29 van 26 jan. 1856.
(9) VAC 13/1 , brief van Niewindt van 22 februari 1858 aan Cranenburgh.
(10) VAC 15/1 , brief van Niewindt 21 februari 1857 aan van Cranenburgh en C.B.C., dossier 9 nr. 50 brief van Niewindt aan Van Lansberge van 13 feb. 1857
(11) Brieven a/d Min. V. Kol., boek 14, nr. 185 van 8 november 1850; Journaal, dispositie nr. 147, 28 augustus 1850 en dispositie nr. 438 van 31 oktober 1850; tot de afschaffing in 1863 bleef deze regeling gelden.