panorama

De slaven van de families Lauffer


Dit artikel is eerder in druk verschenen in De Archiefvriend van September 2009

In het artikel van Stanley Marugg over de familie Lauffer 3, dat eveneens op deze website is verschenen, wordt melding gemaakt van de slaven in het bezit van de weduwe Hermina Lauffer en van de firma Gebroeders Lauffer.
In zijn scriptie heeft hij een overzicht gegeven van alle slaven die in 1863 hun vrijheid kregen. Deze gegevens zijn afkomstig uit het Archief van de Rekenkamer. Met deze gegevens en de gegevens uit het Slavenregister en de manumissiebrieven hebben wij het volgende overzicht kunnen maken.

Bij de weduwe Lauffer kregen 15 slaven in 1863 de vrijheid. Veertien van deze personen kregen de achternaam ‘Balsamina’. Dit waren de zes kinderen en acht kleinkinderen van Balsamina Platina 1 (geboren 1811 / overleden 1853). Hierbij hebben haar nakomelingen haar voornaam als achternaam gekregen. De oudste slavin, Apolinia uit 1793, die al vanaf het begin van de leggerperiode 2 bij de wed. Lauffer was, kreeg de achternaam ‘Paulo’.

De firma Gebr. Lauffer hadden zowel slaven in de stad, op Bleinheim en op de plantage Damasco.
Helena BleinBleinheim werd gebruikt als buitenhuis en in 1863 waren hier drie slaven aanwezig: een landbouwer (53 jr.), een wasvrouw (53 jr.) en een bediende (49 jr.). Eerder hebben hier meer slaven gewerkt. Een daarvan was Carolina Margaritha die in 1863 in de Stad verbleef en de achternaam ‘Blein’ kreeg. Deze achternaam werd al eerder gegeven aan haar dochter Lisette aan wie, samen met haar drie kleine kinderen, in 1847 manumissie werd verleend. Een van de kinderen was Helena Augustina Blein (zie foto hiernaast), later gehuwd met Willem Barend Bloem.

In de stad verbleven 8 kinderen en 11 volwassenen. Van de volwassenen waren 4 personen werkzaam als wasvrouw, 2 schrijnwerkers, 2 snijders, 1 schoenmaker en 1 bediende. De achternamen welke zij kregen waren o.a. Rodriquez en Hilaire. En de schoenmaker kreeg – heel toepasselijk – de achternaam “Leest”.

Op de plantage Damasco verbleven de meeste slaven: 42 personen; 18 kinderen (leeftijd 1 t/m 16 jaar) en 24 volwassenen. (18 tot 73 jaar). Zien wij bij andere plantages nog wel eens kinderen van 15 of 16 jaar die werkzaam waren als veehoeder, bij de plantage Damasco wordt voor de kinderen t/m 16 jaar geen beroep ingevuld. Op Damasco waren er 5 bediendes, 1 huisknecht, 2 wasvrouwen, 2 snijders en 10 landbouwers. Opvallend: er worden geen veehoeders genoemd. Achternamen die in 1863 werden gegeven waren o.a. Belton, Rodriquez en Rozendaal. Aan 15 personen werd de naam Damasco toegekend; nakomelingen van de zussen Maria Martha en Clementina Eusenia. En Jan Hendrik de snijder werd: Jan Hendrik Snijder.

In januari 1863 werd door de gebr. Lauffer aan 5 personen manumissie verleend, waarbij de achternaam Lauf werd gegeven. Een familierelatie tussen deze 5 personen is niet gevonden: zij waren van 5 verschillende moeders. Opvallend is dat de moeders, broers en zussen van deze gemanumiteerden andere namen kregen, terwijl meestal wel rekening werd gehouden met familieverbanden.

In de jaren ervoor werd nog aan meerdere personen manumissie verleend.
In 1804 werd door Johan Rudolf Lauffer “uit genegenheid” manumissie verleend aan de neger Theodorus. Deze Theodorus heeft Lauffer vergezeld tijdens zijn reis naar Nederland en Zwitserland in 1804.
In 1847 wordt door de gebr. Lauffer manumissie verleend aan Maria Victorina Duchatel. Maria is in 1828 geboren als dochter van de slavin Anica Antonia en een sergeant. Vlak na haar officiële vrijlating wordt haar dochter Marie Louise geboren. Marie Louise wordt, evenals de kinderen die later geboren worden, in 1884 erkend als de wettige kinderen van Jacob Lauffer.

Noten:
1. In de registers zien wij vaak 2 namen, dit zijn de voornamen - de 2e naam is dus geen achternaam.
2. Leggerperiode is de periode dat de slavenregisters werden bijgehouden. Dit gebeurde vanaf 1839 t/m mei 1863.

3. link naar het artikel van Stanley Marugg