Tussen fiscaal en onderschout
Dit artikel verscheen eerder in druk in De Archiefvriend van september 2011.
Naar aanleiding van de kwestie rond onderschout Dettinger, die in 1824 op tragische wijze om het leven kwam, stelde gouverneur Cantz’laar de minister van koloniën voor om de post van commissaris van politie in te voeren. Dit omdat ‘de schout [...] geen persoon is welke tot den stand behoort waaruit men eenen Commisaris van Policie zoude kiezen, en die natuurlijk weinig kunde en bekwaamheid, doch daarentegen de zwakheden, eigenschappen en gebreken van zijnen stand in eene meerdere of mindere mate bezit’.
Cantz’laar (foto) meende dat de fiscaal – gehinderd ‘door deszelfs hoogen rang’ - zich te weinig bemoeide met de feitelijke uitvoering van de politiezaken en daardoor teveel overliet aan de onderschout ‘waardoor hij niet alles weet of kent en geloof slaande aan rapporten die niet altijd even naauwkeurig en getrouw gedaan worden’. De aan te stellen commissaris van politie moest het gat tussen fiscaal en onderschout opvullen. Hij moest iemand zijn die tot ‘den fatsoenlijken stand’ behoorde.
Gekozen werd voor mr. Jacob Bennebroek Gravenhorst, die per 1 april 1827 tegen een salaris van 2.500 gulden per jaar werd benoemd. Daarnaast ontving hij nog zijn aandeel uit de boetes, maar daarvan moest Gravenhorst zelf de benodigde klerken betalen. De commissaris van politie was verantwoording schuldig aan de fiscaal, maar moest ook wekelijks rapporteren aan de gouverneur. Daartoe hield hij keurig een dagboek bij, dat ons een fraai kijkje geeft op Willemstad anno 1827.
In het dagboek lezen we veelvuldig over de rondes die de commissaris in gezelschap van twee onderagenten door de vier stadswijken maakte, en waarbij hij ‘alles rustig heeft bevonden’. Ook was het zijn taak te controleren of winkeliers geen ongeijkte maten gebruikten en of bakkers geen broden verkochten die niet het voorgeschreven gewicht hadden.
Het toezicht houden op de veiligheid, reinheid en het onderhoud van de publieke wegen en straten zat eveneens in zijn takenpakket, zoals blijkt uit de volgende dagboekaantekening:
‘Klagte door de bewoners van zekere steeg (hangetje di viento) genaamd bij ons ingekomen zijnde, dat zij hunne straat met geene mogelijkheid schoon kunnen houden door toedoen van zekere vrouw, ook aldaar woonachtig, die des nachts allerhande onreinigheden uit het venster werpt, hebben wij haar voor ons doen komen over hare morsigheid gesproken en bedreigd indien het weder gebeurde haar de boete bij de wet bepaald te zullen opleggen.’
De commissaris van politie mocht ook overtreders van de wet laten arresteren en aan de fiscaal overdragen. In het dagboek lezen we dan ook regelmatig over door burgers ingediende klachten tegen elkaar, zoals tegen een hoedenmaker die zijn klanten een aanbetaling liet doen, maar vervolgens het bestelde niet leverde. Of over verbaal en fysiek geweld, zoals ene P. Koertsz moest ervaren. Hij beklaagde zich voor de commissaris over de vrije neger Stephanus, die hem zou hebben geslagen. De door de commissaris opgeroepen Stephanus daarentegen beweerde dat Koertsz hem had aangevallen en dat hij zich daarna had verdedigd ‘voegende daarbij dat hij zich wel wachten zoude een blank het eerst te slaan of aantetasten’. Er waren geen getuigen, zodat beiden ‘na vermanend te zijn toegesproken’ werden weggestuurd.
Ook werden bij de commissaris van politie klachten over hekserij of tovenarij ingediend. Zoals door de blanke juffrouw Barbe, gehuwd met de seinwachter op fort Piscadera, Willem Timbie. Zij vertelde de commissaris dat zij al 25 jaar lang ‘in harmonie en eendracht’ met haar man had geleefd, maar dat hij sinds twee jaar totaal was veranderd. Hij behandelde haar nu onbetamelijk en onverschillig en had haar onlangs zelfs geschopt en geslagen. Barbe kon ‘die behandeling aan niets anders toeschrijven dan aan de tovenarijen van zekere mulattin Florentina genaamd, welke omgang met den duivel heeft en ’s nachts bij het licht van vier brandende kaarsen met een groote pop en een groote zwarte kat op tafel getrouwde mannen van hunne echte vrouwen aftovert en aan slechte vrouwspersonen overgeeft’.
Volgens Barbe had Florentina haar een week eerder aangesproken. Florentina vertelde dat zij had gehoord dat Barbe in onmin met haar man leefde ‘hetgeen zij Florentina echter konde doen ophouden, wanneer zij aan haar drie patienjes, twee ellen witgoed en een witte zakdoek wilde geven, dat zij daarvoor zoude ontvangen een fleschje met groene vocht waarvan zij aan haren man moest ingeven, dat hij alsdan zonder twijfel weder de vorige genegenheid voor haar zoude terug krijgen’.
Maar Barbe had het geld niet om Florentina het gevraagde te geven. Omdat zij ‘sindsdien met haar man hoogst onaangenaamheden gehad heeft, en dat dat mensch haar en hare kinderen op de vreselijkste wijze vervolgt’ vraagt Barbe de commissaris om de toverheks Florentina te gelasten met haar toverijen op te houden.
De functie van commissaris van politie als schakel tussen de fiscaal en de onderschout heeft nog geen jaar gefunctioneerd. In maart 1828 werd een ingrijpende reorganisatie van het koloniaal bestuur doorgevoerd, waarbij de zes Antilliaanse eilanden en Suriname werden samengevoegd onder één gouverneur-generaal. De functie van fiscaal werd afgeschaft en zijn taken werden toegevoegd aan die van de commissaris van politie, die voortaan verantwoordelijk was voor het ‘Publiek Ministerie’ of Openbaar Ministerie.
Bron:
Oud Archief Curaçao (OAC) inv. nr. 724