- Details
Un tanki? Si, danki.
Door John G. Jonkhout
Dit artikel verscheen eerder in druk in De Archiefvriend van september 2004
Jacobus Philippus Leseur zat aan zijn lessenaar in zijn landhuis Daniel te denken (1). Hij had een kleine plantage, waar weinig groeide, waar geen hofje was en maar weinig goede grond. Naast zijn plantage had hij een stuk grond in bruikleen van de overheid; hij zou daar graag een dam willen aanleggen om water te vergaren en een hofje aan te leggen; er was een reepje, waar een rooi doorheen liep en waarlangs de grond goed genoeg was om maïs te planten. Het zou een hoop werk zijn en ook wel wat geld kosten, maar dat kon hij van de ene dag op de andere kwijt zijn, want de overheid was toen al zo dat je ieder ogenblik van je rechten kon worden beroofd. De enige oplossing was om te proberen de grond voor een appel en een ei te kopen.
Hij moet de overheid benaderd hebben en de gouverneur zover gekregen hebben dat deze twee taxateurs aanstelde, om de waarde van de grond te schatten; een van die taxateurs was de bekende A. Evertsz, de andere de genieofficier H.J. Abbing. Deze twee hebben de zaak bekeken. Het stuk grond grensde over een afstand van 1100 el langs de weg. Naar achteren toe was het aan beide kanten 622 ellen diep. Aan de achterkant had het de vorm van een driehoek, maar daar kon niet gemeten worden wegens de vele stekels en de woestheid van de grond (2). In het voorliggende geval bestond zeven achtste van het geheel uit onvruchtbare rotsgrond. Daar is nooit bebouwing geweest en daar kan niet geplant worden. In de sleuven, gaten en openingen heeft zich schraal en stekelachtig kreupelhout voortgeplant. Hierop lettend, en in aanmerking nemen de motieven van Leseur, die allemaal in het rapport zijn verwerkt, hebben de taxateurs geen hoger bedrag kunnen verzinnen dan tweehonderd pesos (19 april 1824, bijlage akte nr. 141) (3). De grond is inderdaad voor dat bedrag verkocht. We kunnen ons afvragen of de gouverneur diep heeft nagedacht; Leseur verkocht alles minder dan een jaar later voor $19.500,= aan Moïse Pinedo jr., van wie hij het weer terugkocht op een veiling, twee jaar later, voor f. 5.606,66,= (3). Het is echter niet gemakkelijk na te gaan of hij winst heeft geboekt, omdat de gegevens over zijn eigen akte van aankoop, zoals verstrekt door mw. Van der Lee, niet kloppen, en ook omdat er nog een derde stuk grond werd meeverkocht, namelijk Kasjoetuin, dat ligt in de hoek van de afslag naar St. Willibrord en de Weg naar Westpunt (4).
We kunnen ons ook afvragen hoe het komt dat de motieven die Leseur heeft bedacht, allemaal zijn opgesomd in het taxatie-rapport. Het kan haast niet anders of de taxateurs hebben hem gesproken. Alexander Evertsz was goed thuis in de buurt, want hij heeft Daniel tot tien jaar ervoor gedurende twee jaar zelf bezeten (3). De grond was toen inderdaad niet veel waard; we kennen allemaal het stenige en droge midden-Curaçao, waar niettemin in de regentijd veel plassen lang blijven staan op die kalkplateaus. Nu gaat het om deze plassen en de naam ervoor in het papiaments, namelijk “tanki”. Ik heb me altijd afgevraagd hoe dat in onze landstaal terecht is gekomen. Niet uit het Nederlands, want het Nederlandse woord tank houdt geen verband met “waterplas” en wordt op z’n Engels uitgesproken; niet met Engelse woord “tank”, want daar geldt hetzelfde voor en bovendien staat de uitspraak ervan een woordafleiding uit de weg. Ik denk dat ik het nu weet; in het aangehaalde rapport spreken de taxateurs namelijk van het voornemen van Leseur om op het begeerde stuk grond een watervanggebied, een “étang” aan te leggen; dat is Frans voor vijver, poel. We hebben hier dus een gedocumenteerde afleiding van een Papiaments woord (5). Mogen er nog vele volgen.
Noten:
(1) Van der Lee, Plantages, blz. 2. Daniel wordt door Van der Lee ten onrechte Bagade genoemd; dat is een afzonderlijk stuk grond, met eigen privileges, dat wel met Daniel mee werd verhandeld in die tijd. Bahada di Daniel is het reepje, dat tegen het plateau van Daniel ligt, op het plateau van de Noordkant.
(2) In sommige inspecties en rooibrieven vindt men ook dat er niet gemeten kon worden vanwege de “kadoesjes en de baranques”.
(3) Als we voor het gemak er van uitgaan dat het stuk naast Daniel ligt, achterin, de driehoek niet meegerekend, even breed was als de weg, dan komen we eerst aan een oppervlakte van 1000x615 meter (afgerond), dat is 61,5 ha. Nemen we voor de driehoek 1100 meter als basis, en gaan we voor het rekengemak uit van een stompe driehoek met de helft van de zijden als hoogte, dan komt daar nog bij: 1100m(basis)x150m (halve hoogte), is gelijk 16,5 ha, totaal dus 78 ha. Leseur had dus niets te klagen over de taxateurs.
(4) In 1840 heeft hij Daniel verkocht aan zijn zoon, die de op een na meest weelderige naam van Curaçao draagt: Anthony Hoogland Steeling Leseur. De familie wordt kort besproken in Krafft, blz. 393. De weelderigste achternaam is natuurlijk Jacob Bennebroek van de Linde Schotborg.
(5) Een ander Papiaments woord, ontleend aan het plantageleven is, “baké”, oorspronkelijk “vaquero”, een de meest gewaardeerde soorten onvrije personen, om zijn kennis van paarden en koeien.
- Details
De armoede van Brión
Door John G. Jonkhout
Dit artikel verscheen eerder in druk in De Archiefvriend van maart 2004
In zijn boek (1) over onze zeeheld vertelt Hartog ons het een en ander over Brión’s financiën, zoals deze leden onder het voorschieten van bedragen ten behoeve van de oorlogsinspanning en zijn vermogenspositie, als gevolg daarvan. Een afschrift van het testament van Brión is achter in Hartog’s boek opgenomen (blz. 177). Hij laat, behoudens enkele kleine legaten, alles na aan zijn broer en zijn zusters, om gelijk te delen: “alle zijn natelatene goederen, zo roerende als onroerende, Actiën, credieten en gerechtigheden, niets uitgezonderd, zo hier als elders (enz.)”. Korte tijd later was de held dood, gesloopt door een ons onbekende ziekte. Zijn executeurs zouden zijn: zijn zwager Joseph Foulke, verder de zakenman William Smith, zijn broer Theodorus Brión en B.A. Cancrijn, die later door C. Parker is vervangen. Naar aanleiding van het aangehaalde zinsdeel uit het testament merkt Hartog op: “In werkelijkheid was er niets.” Hij vindt daarvoor steun in eigentijdse bronnen (blz. 150).
Mw. Monsanto heeft ons nader daarover ingelicht door de lijst van Brión’s goederen, die na zijn dood geveild zijn, bekend te maken. Dat ziet er schamel uit, ook al zou, zoals mw. Monsanto zegt, de opbrengst voldoende geweest zijn om een huis te kopen. (Archiefvriend, juni 2003). Op zichzelf hoeft dit niet te betekenen dat Brión geen andere bezittingen had; er zijn gewoon een aantal roerende goederen geveild; andere goederen waren misschien eerder uit de hand verkocht. Van zijn onroerende goederen weten wij niets, en die heeft hij vast wel geërfd van zijn vader. Misschien heeft hij deze op een eerder tijdstip te gelde gemaakt. Dat zou nagegaan kunnen worden door alle akten na te lopen vanaf het overlijden van zijn vader.
Zijn vader was geen arme drommel. Helaas is het niet mogelijk een goed beeld te krijgen van diens vermogen, omdat de inventaris van zijn roerende en onroerende bezittingen, opgemaakt na zijn dood, niet voldoende goed leesbaar is (2). Tussen de vlekken door ziet men wel het een en ander aan luxe schemeren, zoals gouden voorwerpen – afgezien van enkele bebouwde percelen en aandelen in werven en opslagplaatsen.
Luís Brión was een idealist, een goed zeeman en een zakenman. Dat moet hij geweest zijn, want er is veel geld omgegaan in de bevrijding van Zuid-Amerika; Hartog berekent dat hij een miljoen heeft bijgedragen, een berekening gemaakt aan de hand van historische gegevens (blz. 166).
Men kan zich afvragen waar Brión zijn startkapitaal vandaan had. Hij moet het een en ander geërfd hebben; uit de uitvoerige inventaris van zijn vaders boedel, welke inventaris zoals gezegd niet goed leesbaar is, kan niet worden afgeleid hoe groot het vermogen was. Die onbekende hoeveelheid heeft hij ook moeten delen met zijn broer en zusters. We moeten, als het verhaal van Hartog klopt, dan ook de conclusie trekken, dat de held in elk geval verder is gegaan met zaken doen, of althans een behoorlijke inkomstenbron heeft aangeboord.
Brión was niet alleen een idealist, die heilig geloofde in de zaak van de revolutie. Hij was ook, naar we mogen aannemen, een hartstochtelijk militair, gezien de voorvallen die Hartog aanhaalt in de periode dat hij in Nederland was en na zijn terugkeer op Curaçao. Dit is een gevaarlijke combinatie, maar niet een die hem tot een verkwister maakt. Een peso kan maar één keer worden uitgegeven. Brión heeft zeker zaken gedaan, hij kon immers tijdens de opstand kredieten krijgen, en hij is op dat gebied heel ver gegaan, want hij moest regelmatig de revolutionaire leiding er op wijzen dat kredieten gehonoreerd moeten worden. Dat moet logischerwijze ook omdat de kredietverleners weliswaar belust zijn op de als gebruikelijk grote oorlogswinsten, maar ook aan de voortzetting van hun bedrijf moeten denken.
Dit laatste gold ook voor Brión.
Er is een stuk (3), waaruit blijkt dat hij, op papier althans, niet onbemiddeld is gestorven. Op 1 februari 1836 kwamen er een aantal heren bij elkaar ten kantore van de koloniaal secretaris in diens kwaliteit als notaris, om een overeenkomst vast te leggen.
Aan de ene kant waren dat Th. Jutting, A. de Veer Jr. en G.I. Hoyer, gemachtigden van Joseph Foulke. Aan de andere kant was dat G.W. Hellmund.
Foulke was nog steeds executeur testamentair (uitvoerder van de laatste wilsbeschikking) van Brión; Hellmund was hetzelfde voor G.F. Lenz, die overleden was maar in leven eveneens executeur testamentair geweest van Brión, die in zijn laatste wil had bepaald dat die functionarissen in hun plaats anderen konden benoemen – een heel gebruikelijke regel.
Hellmund sprak het volgende met die andere heren af. Hij zou een pakket obligaties, dat Lenz onder zich had gehad, maar dat toebehoord had aan Brión, aan hen overdragen. Ze zouden dan allemaal samen proberen, om door tussenkomst van een erkend handelshuis op het vasteland achter de waarde toentertijd van die papieren te komen. Op basis van dat gegeven zouden ze dan het aandeel van Lenz als executeur testamentair aan Hellmund overhandigen. Een keurige regeling. Voor degenen die op dit terrein niet thuis zijn zij opgemerkt dat het heel gewoon is dat een executeur testamentair een vergoeding krijgt voor bewezen diensten.
Maar nu komt het: in de overeenkomst is een nauwkeurige lijst opgenomen van de papieren waar het om ging. Het zijn vele tientallen schuldbekentenissen in allerlei bedragen, van het land in oprichting, dat toen Gran Colombia heette maar onder andere ook Venezuela omvatte - Bolívars droom immers was één grote, Zuid-Amerikaanse republiek - aan Brion. Het totaalbedrag van deze waardepapieren beloopt $ 259.500.=, zonder meer een gigantische som. Ik haal dit stuk aan om te bewijzen dat Brión zijn vermogen niet zomaar in de Gran-Colombiaanse staatskas heeft gestort en er waarschijnlijk niet van uit is gegaan dat hij niets van het uitgeleende geld terug zou zien. Hij heeft, bij het voorfinancieren van de oorlogsuitgaven niet kunnen vermoeden dat hem maar een betrekkelijk kort leven beschoren zou zijn. Het is ondenkbaar dat hij in de weken voor zijn overlijden – uit Hartog’s relaas blijkt dat hij goed bij kennis was (blz. 148 e.v.) – niets hierover zou hebben meegedeeld aan zijn broer en zijn zwager, die immers ook moesten instemmen met hun benoeming tot executeur-testamentair. Misschien heeft hij instructies gegeven, of in elk geval inlichtingen over de vorderingen; het zal niet zijn omdat ze juist op dat moment betaalbaar waren. Mogelijk heeft Brión ze ergens op het continent achtergelaten, eventueel met andere roerende en/of onroerende goederen. En dat hij geen tijd heeft gehad om er achterheen te gaan, omdat ze op een voor hem onbereikbare plek waren. In elk geval hebben zijn nabestaanden gedacht dat er nog iets te halen viel. Of dat in de praktijk ook wat heeft opgeleverd, is een vraag die ik niet van hieruit kan beantwoorden; ik laat de zoektocht naar het antwoord graag over aan een volhardende, plaatselijke onderzoeker. Die zal niet alleen er achter moeten zien te komen, wat er van de waardepapieren terecht is gekomen – bijvoorbeeld door na te gaan, of er in Venezuela en Colombia is bijgehouden welke uitbetalingen op uitstaande obligaties zijn gedaan - maar ook waar ze vandaan kwamen, en of dat alles was wat er was, gezien de schatting van Hartog over de bijdrage van onze zeeheld.
Noten
(1) Hartog, J., Luis Brión, de admiraal-financier, Aruba, 1968
(2) Nationaal Archief Nederland, Oud Archief Curaçao vóór 1828, notariële protocollen, inv. nr. 1001, akte 114.
(3) Nationaal Archief Nederland, Oud Archief Curaçao 1828-1845, notariële protocollen, inv. nr. 770, akte 28.
- Details
Waar komt de naam van de Matteywerf vandaan?
door Christel Monsanto
Dit artikel verscheen eerder in druk in de Archiefvriend van maart 2017
De naam van de Matteywerf is nauw verbonden met een vroegere eigenaar, namelijk Antony Mattey. Deze zeeman zag het levenslicht op 14 december 1774 op het eiland Corsica en overleed op 27 juni 1844 op Curaçao. Mattey huwde Anna Celestina Blan of Blanc (5.4.1795 Curaçao - 2.11.1863 Curaçao). Anna’s vader was ook zeeman en afkomstig uit Genua (Italië). Hij kwam op Curaçao terecht en trouwde in 1794 met de Curaçaose Maria Ignees Tessel. Het echtpaar Mattey-Blan had geen kinderen, dus na het overlijden van Anna Celestina in 1863 erfden nakomelingen van haar kant de scheepswerf. Daarbij hoorde ook het op de monumentenlijst staande woonhuis gelegen op de hoek tussen de Rouvilleweg en de Klipstraat en ander onroerend goed.
Oorspronkelijk zeilde Mattey als schipper voor Curaçaose scheepseigenaren door het Caribische gebied. Uit 1809 is bekend dat hij zich op Tortola bevond met een schip van de Curaçaose reder Ellis. Geleidelijk aan moet hij goed geld hebben verdiend, want in 1815 kocht hij een golet voor de prijs van 5.000 patienjes. In 1816 kocht hij er weer één voor 2.000 patienjes.
In 1818 maakte de grootmoeder van Anna Celestina Blan haar testament. Daaruit blijkt dat deze Anna Maria Calenberg, weduwe van Victor Tessel, drie kinderen had van wie één krankzinnig was. In haar testament gaf zij dan ook aan dat haar aangetrouwde familielid Anthony Mattey als executeur van het testament erop toe moest zien dat haar krankzinnige dochter tot aan haar dood goed moest worden verzorgd.
In een document van 1821 wordt Mattey koopman genoemd. In 1822 was hij eigenaar van de bark Neptunus, waarop ene Römer op dat moment schipper was. In 1822 liet Mattey samen met zijn vrouw een testament opmaken. Hieruit blijkt dat Mattey op Corsica nog een zuster Anna had die met ene Agostini getrouwd was. Op dat moment, dus in 1822, was de zoon van Mattey’s zuster, genaamd Joseph Antoine Agostini (geboren 1803 in Corsica, overleden 1863 op Curaçao) misschien nog op zijn geboorte-eiland Corsica. Deze Joseph vestigde zich later ook op Curaçao, want hij werd op dit eiland de vader van verschillende kinderen en zijn naam leeft nog altijd voort in Koraal Agostini en het bijbehorende gebouw waarin nu restaurant "De Gouverneur" gevestigd is. Dit pand staat als het ware twee huizen verwijderd van de toenmalige scheepswerf van Antony Mattey.
Het aanzien van Mattey als koopman, executeur van testamenten en vertrouweling van diverse families moet in de loop van de jaren zijn toegenomen, want in 1834 werd hem opgedragen de plantages Rustenburg en Vreeland in het Ruiterkwartier, bijbehorende knoekjes, het eiland Negoene in het Schottegat en zevenenzeventig slaven te verkopen.
In haar testament noemde Anna Celestina Blan ook de zonen van haar reeds overleden zuster Maria Elizabeth, namelijk Bartholomeo en Josef Leon.
Leon laat een Curaçaose achtergrond vermoeden, maar de vader van deze jongens was ook van Corsica afkomstig. Zoals ook tegenwoordig nog gebruikelijk is, kiest de eerste generatie immigranten bij voorkeur een partner uit eigen kring of met dezelfde vertrouwde achtergrond. Dat noem ik ‘clusteren’ en dat kwam op Curaçao in het verleden bij de eerste en soms ook nog bij de tweede generatie immigranten veel voor.
In 1834 maakte het echtpaar Mattey opnieuw een testament, deze keer wederzijds en ten faveure van de langstlevende. Er werd toen alleen een legaat genoemd voor haar nog in leven zijnde moeder Maria Ignees Tessel, de weduwe Blan(c). Te gelijkertijd maakte ook moeder Maria Ignees haar testament en noemde als haar erfgenamen haar dochter Anna Celestina getrouwd met Mattey, haar zoon Victor en de kinderen van haar overleden dochter Poulina Gijsbertha Blan(c) uit het huwelijk met A.G. Leon.
Pas in 1855 komen we weer een familielid in de notariële akten tegen op het moment dat Martis Mat overleed. Hij was ooit door de weduwe Mattey vrijgemaakt en op het tijdstip van zijn dood eigenaar van een van de afdaken bij de scheepstimmerwerf van de weduwe in Otrobanda.
Op 30 oktober 1863 maakte Anna Celestina Blan als weduwe Mattey een besloten testament dat drie dagen later op haar sterfdag 2 november 1863 geopend werd. Hieruit wordt duidelijk dat zij de scheepswerf en het woonhuis aan de twee kinderen van haar nicht Maria Elizabeth Leon, namelijk Jules François en Maria Paulina Blasini, wilde nalaten. De vader van deze kinderen, Jules Blasini, stamde ook uit Corsica en was op een gegeven moment de Franse consul op Curaçao. Hoewel er nog meer neven en nichten op Curaçao in leven waren, koos Anna Celestina deze broer en zus Blasini ook als haar universele erfgenamen. In de inventaris van de boedel van de weduwe Mattey die een week na haar dood werd opgemaakt, is te zien dat zij behalve de scheepswerf aan de westzijde van de St. Annabaai ook eigenaresse was van andere huizen op de berg in Otrobanda.
Uit de boedel blijkt daarentegen niet dat zij een paar maanden voor haar dood, bij de slavenemancipatie in juli 1863, nog gecompenseerd was met 5.600 guldens voor haar achtentwintig slaven. Bij het onroerend goed waren ook percelen kade en zelfs waterpartijen voor haar terreinen in de Sint Annabaai inbegrepen. Deze waren uiteraard belangrijk voor het bestaan van een werf. De percelen water waren door Antony Mattey al in de jaren 1826, 1834 en 1836 van het gouvernement aangekocht. De twee erfgenamen van de weduwe Mattey bleven ongehuwd en kinderloos, zodat broer en zus Blasini uiteindelijk in 1878 de scheepswerf, die in de akten ook wel "De Klip" wordt genoemd, verkochten aan A.J. Jesurun voor 75.000 gulden (met dank aan Helma Maduro voor deze informatie). Op de kaart van Werbata zijn achter elkaar aan de Otrobanda-oever de Werf Mattey, West Werf, Nieuwe Werf en Werf Motet te zien. De hieronder staande lijst van voormalige eigenaren is niet compleet.
Werf Mattey
ca. 1830 Antony Mattey, 1844 weduwe Mattey, 1863 Blasini, 1878 A.J. Jesurun.
West Werf
1767 Michiel van der Meulen en kinderen Ellis, vanaf 1870 verkoopt Jan Ernst van der Meulen vele percelen van zijn grond aan particulieren waardoor de woonwijk rond de Hoogstraat ontstond.
Nieuwe Werf
(Grote Klip, ook landhuis Kortijn en het Plezierhuis) - Isaac Gouverneur, 1797 Henry Basden, 1815 weduwe Basden.
Werf Motet
1713 Willem Motet, 1788 Pletsz, 1875 boedelscheiding kinderen De Haseth.
- Details
Beeldende kunst in het Nationaal Archief
door Christel Monsanto
In de reeks activiteiten die gedurende dit jaar – in verband met de viering van het 50 jarig bestaan van het Nationale Archief – al aan bod waren gekomen, hoort ook de tentoonstelling “Verbeeld Verleden” die op 8 november 2019 geopend werd. Deze keer was de grote zaal van het groene gebouw dat bekend staat als de “bruidstaart” niet gevuld met historische akten uit de meterslange archiefkasten of met prachtige oude foto’s die in immense hoeveelheden in dozen opgeborgen liggen – nee, deze keer was er hedendaagse kunst te zien. Zoals het thema laat vermoeden, draait de tentoonstelling om de interpretatie van bepaalde momenten uit de Curaçaose geschiedenis, zoals het thema door de directeur Max Scriwanek nagestreefd en door de curator Caspar Martens (foto) verwezenlijkt werd. Tijdens de druk bezochte opening introduceerde galeriehoudster Lusette Verboom de deelnemers en de gedenkwaardige gebeurtenissen uit de geschiedenis.
Omdat voor onze stichting gedurende de voorgaande maanden in verband met de grote hoeveelheid activiteiten rond het gouden jubileum niet veel mogelijkheden voor eigen inbreng was, namen de Vrienden nu het initiatief om onze leden als speciale “treat” op woensdagavond 20 november jongstleden een rondleiding door de curator Caspar Martens aan te bieden. En dat was een gouden greep voor ons allen, we hebben immens genoten. Caspar nam alle tijd om uit te leggen hoe hij samen met Josee Thissen van Kas di Kultura tot de keuze van acht lokale figuratief werkende kunstenaars was gekomen. Hun werk werd gekoppeld aan dat van studenten van de kunstopleiding “Instituto Buena Bista” (IBB) van Tirzo Martha en David Bade. Met in gedachten de oude schoolplaten die vroeger in de schoollokalen ter illustratie van de geschiedenisles gebruikt werden en een tentoonstelling over Tula een paar jaar geleden, ging Caspar aan de slag om steeds koppels van kunstenaar en student één van de historische gegevens uit te laten beelden. De enige restrictie die hij oplegde was dat de werken door de dubbele voordeur moesten passen en de gevestigde kunstenaars moesten herkenbaar, dus figuratief, schilderen.
De werken
“Indianen op Curaçao” werd geschilderd door Annemieke Dicke en vastgelegd in een animatie-video door Nicole Naranjo Silva. “Ontdekking door de Europeanen 1499” door Fifi Rademaker en Aïsha Granviel; Tula’s vrijheidsstrijd was het onderwerp voor André Nagtegaal en Mahanaïm Espinosa Garcia. “1914 – komst van de olie industrie” inspireerden Ashley Mauricia en Julius Rademaker; “1929 – de aanval door Urbina” werd uitgevoerd Rubini “Didi” Dometilie en Guenn Ramon Gustina. De periode van de “tweede wereldoorlog” was het thema voor Richard Doest en Germain Cathalina, de “opstand van 30 mei 1969” resulteerde in een portret van Amador Nita door Avantia Damberg en een video door Ragnar Prinsen. Carlos Blaaker gaf te kennen dat hij alle onderwerpen samen had verwerkt in zijn Kallikak familie en daarom was er geen tegenpool door een student. Ik zou iedereen die een bezoek aan de tentoonstelling wil gaan brengen aanraden om voordien alles te lezen op internet over “Kallikak” – uitermate interessant.
Voor mij zijn de highlights in deze tentoonstelling de houtsneden met de gekko’s van Aïsha Granviel, de video van Ragnar Prinsen over 30 mei “Nada no a Kambia” en het schilderij “Prosperidat Engañaso” met de raffinaderij van Ashley Mauricia in zijn bekende surrealistische stijl. Ik wil graag iedereen uitnodigen om zelf een kijkje te nemen tijdens de openingstijden van het Nationale Archief, waar “Verbeeld Verleden” nog tot februari 2020 te zien is. Bini un bini tur!
Germain Cathalina - "Not the Boat"
overizicht van de tentoonstelling
Rubini "Didi" Dometilie - Bishita Djafó
- Details
Op het terras
Op 26 augustus 2020 was het eindelijk zover. Na vijf jaar keihard werken heeft het gezamenlijke project ter gelegenheid van het 50-jarig jubileum van het Nationaal Archief en het 25-jarig bestaan van de Vrienden van het Nationaal Archief eindelijk het licht gezien. Het boek “Op het terras” verscheen als uitgave 25 van Lantèrnu en kon in verband met de Corona restricties maar aan een kleine groep genodigden gepresenteerd worden.
Het resultaat mag er zijn: onder redactie van onze voorzitter Erwin Gibbes, medeoprichtster van de Vrienden en drijvende kracht achter het project Helma Maduro-Molhuijsen, Josette Vos en de directeur van het Nationaal Archief, die verantwoordelijk was voor de totale lay-out Max Scriwanek, kunnen we bladeren en lezen in 325 pagina’s rijk gevuld met een keuze uit eerder gepubliceerde artikelen uit het kwartaalblad “De Archiefvriend”.
Deze uitgave was alleen mogelijk met de financiële hulp van onze sponsoren, namelijk het Prins Bernard Cultuur Fonds, de Mongui Maduro Library, Maduro & Curiel’s Bank N.V., Stichting Curaçao Style, de Radboud Universiteit Nijmegen en HumanAbility. Bovendien hebben de schrijvers van de originele artikelen deze belangeloos ter beschikking gesteld.
Nadat de directeur van het Nationaal Archief, Max Scriwanek het openingswoord voor zijn rekening had genomen, lichtte Helma Maduro-Molhuijsen toe, hoe De Vrienden en het kwartaalblad De Archiefvriend zich in 25 jaren hadden ontwikkeld. Daarna ging Michel Drenthe kort in op hoe zijn familie aan geheimhouding was verplicht in samenhang met een geplande tentoonstelling in Amsterdam. Die ging in verband met de pandemie niet door, zodat wij nu met onze cover de primeur hebben van de wetenschap dat een oom van Michel op de omslag van ons boek staat. Het originele schilderij* hangt in het Stedelijk Museum in Amsterdam.
Daarna werden exemplaren van “Op het terras” aan de aanwezige vertegenwoordigers van de sponsoren en de aanwezige auteurs overhandigd. Verheugend was het feit, dat familieleden van de overleden Vriend Pieter Swakhoven hierbij aanwezig konden zijn. Na afloop genoot iedereen, op gepaste afstand, van een hapje en een drankje.
Het boek is te koop in het Nationaal Archief en ook in de lokale boekhandels, Gallery Alma Blou, Landhuis Bloemhof en het Curacao Maritime Museum.
* Op het terras is een schilderij van Nola Hatterman uit 1930.
- Details
Vroedvrouwen op Curaçao in de 19e eeuw
door A. Trapenberg
Dit artikel verscheen eerder in druk in de Archiefvriend van december 2017
De blijdschap van het gehuil van een pasgeborene bij de bevalling is voor de moeder een ware opluchting na gedane arbeid. Maar ook voor de verloskundige, vroedvrouw, vroedkundige of frumu een bekroning op haar werk.
Vroedvrouwen, zo zou men kunnen stellen, beoefenen een van de oudste beroepen ter wereld: kinderen helpen geboren worden is immers van alle tijden. Van oudsher worden vrouwen in het kraambed geholpen door andere vrouwen. Het beroep wordt reeds in de Bijbel genoemd. Rachel wordt tijdens een zware bevalling door de vroedvrouw bemoedigd door haar te vertellen dat ze opnieuw een zoon krijgt (boek Genesis).
De Hebreeuwse vroedvrouwen Sifra en Pua, genoemd in Exodus, staan in de ethiek bekend als voorbeelden van toewijding aan de bescherming van pasgeboren menselijk leven omdat ze het bevel van een Egyptische Farao, om pasgeboren Hebreeuwse jongetjes te doden, weigerden (Wikipedia).
Van de Griekse arts Hippocrates is bekend dat hij les gaf aan vroedvrouwen.
Maar nog in de 17de en 18de eeuw heerste er veel onkunde. Zo kreeg Frederik Ruysch (1638-1731) als examinator van de vroedvrouwen te Amsterdam van hen veel verhalen te horen over hoe ze bij bevallingen te werk gingen. Ruysch was verbijsterd. Bijgeloof, mythen en onkunde leken een vastbestanddeel van het werk van de vroedvrouwen.
“Het is niet tegeloven”, zo zei Ruysch over wat hij tijdens het afnemen van examens te horen kreeg, hoe grootte onwetenheijdt, welke beuzelingen en hoe vele dwalingen er toen te voorschyn gekomen zyn.
In die tijd waren vroedvrouwen vooral weduwen en oudere vrouwen. Vroedvrouwen – letterlijk ‘wijze vrouwen’ – deden in de 17de eeuw hun naam bepaald geen eer aan.
Gepatenteerde vroedvrouwen
Vóór 1816 is er weinig te vinden over het werk van vroedvrouwen op Curaçao.
Kort na de aankomst van gouverneur A. Kikkert wordt in de Curaçaosche Courant (CC) van 3 augustus 1816 de Ordonnantie Patentrecht voor beroepen gepubliceerd om de kosten van het Bestuur goed te maken, hetwelk wy thans tot styving van ‘s Lands kas en tot vinding der nodige Fondsen zouden kunnen heffen.
In artikel 5 staat dat een dergelijk patent de bevoegdheid geeft om gedurende een bepaalde termijn het daarin vermelde beroep uit te oefenen. Vervolgens worden de diverse beroepen genoemd, waaronder dat van Vroedmeester of Vroedvrouw
In dat jaar 1816 kende Curaçao geen geschoolde vroedvrouwen. De vrouwen die het beroep van vroedvrouw uitoefenden, verkregen de noodzakelijke kennis en ervaring door de praktijk en soms door de overdracht van moeder op dochter.
Het is niet te achterhalen of er tussen 1816 en 1821 gepatenteerde vroedvrouwen op Curaçao werkzaam waren, maar bij de bekendmaking van vrijstelling van betaling van het poortgeld in de nachtelijke uren (CC 3 maart 1821) worden ze wel genoemd, wat zou kunnen betekenen dat ze wel erkend werden als vroedvrouw: […] en zullen geene andere personen van die betaling bevryd zijn dan de Raad van Fiscaal benevens de onderschout en de dienaren van Policie en Justitie; alle officieren van de land en zee-magt, in uniform; alle in dienst zijnde officieren van de gewapende burgermagt in uniform, mitsgaders nog alle doctoren, chirurgyns, vroedmeesters en vroedvrouwen …
In een advertentie over een dood gevonden baby (CC 18 mei 1822) lezen we de naam van de “gewone vroedvrouw” Noortje Apitsz die bij de bevalling kennelijk de hulp had ingeroepen van de chirurgijn-majoor Groesbeek. Je kunt je afvragen wat een “gewone vroedvrouw” is? Was zij gepatenteerd ja of nee? Waren al die andere werkzame vroedvrouwen ook “gewone vroedvrouwen”? Allemaal openstaande vragen waar we geen antwoord op hebben.
Geboorteaangifte
In de CC van 30 april 1831 wordt het “Reglement houdende bepalingen tot regeling van den Burgerlyke stand op het eiland Curaçao” aangekondigd. Na de inwerkingtreding hiervan in 1831 wordt het bij de wet verplicht om alle geboorten aan te geven bij de burgerlijke stand. Volgens artikel 25 dient de aangifte van de geboorte van een in echt verwekt kind te gebeuren in presentie van twee getuigen, door den vader van hetzelve, of, by ontsteltenis van den vader door den geneesheer, vroedmeester of de vroedvrouw...
Artikel 26 noemt de aangifte van de geboorte van een kind dat buiten het huwelijk werd verwekt. Hier dienen de geneesheer, de vroedmeester of de vroedvrouw aangifte te doen …doch zal den naam van den vader daarby niet mogen vermeld worden.
Bij het lezen van een aantal geboorte-aangiftes uit deze tijd valt op dat het meestal de vroedvrouw was die de aangifte deed, vergezeld door twee getuigen, waarbij dan vermeld stond dat noch de vroedvrouw noch de getuigen konden lezen of schrijven.
Frumus in de districten
Zoals eerder gemeld was de kraamzorg in hoofdzaak een vrouwenaangelegenheid.
Op de plantages waren het altijd vrouwen (slavinnen) die als vanzelfsprekend door hun shon “frumus” werden genoemd en die de bevallingen deden.
In de inventaris nagelaten door Serviero Cafeiro van de plantage Zevenhuizen (later Jan Kok) staat vermeld: Slaven behorende tot deze plantage o.a. Eva vroedvrouw.
Plantage Lugtenberg (later Mahuma): negerin Sebel vroedvrouw.
In de inventaris van Cornelia Berch, weduwe van Christiaan van der Linden (1824), vinden we: 1 negerin Sienta vroedvrouw.
Uit een analyse van de geboorteaangiftes tussen 1831-1899 en in de Inventaris van de Archieven der Districtmeesters van het 3de, 4de en 5de district, 1856-1940 (Kolekshon Juliana-Brenneker), in de omslagen 73-75, vinden we in de Staten van betalingen aan vroedvrouwen voor het verlenen van verloskundige hulp aan onvermogenden in het 5de district, 1884-1892 en 1911-1914 de volgende vroedvrouwen werkzaam op Curaçao. In het 5de district (West 1, 2 en 3) tussen 1831-1850: Maria Merce(d), Maria Thomas(a) en Gijsbertha Nicolaas Sille.
Andere bekende vroedvrouwen waren: Bachille Antonia Ignacio, Pieternella Martina Knip, Juana Schaup (Schoop), Andrea Leito, Victoria Leito, Cathalina Mutueel (Midwele, Midwe), Oleana Martina en Carolyn Scates (Skees), weduwe van Samuel Francois Martyn, geboren in Quebec, Canada.
De vergoeding bedroeg fl 2,00 of fl. 2,25 per bevalling.
In het 1ste district (Stadsdistrict) deed Gijsbertha Carolina Brugman tussen 1860 en 1869 bevallingen. Verder was er nog Johanna Nicolina Gomez, geboren 6 december 1777 en overleden 18 december 1865, weduwe van Paulus Giribaldi. Zij deed nog op 83-jarige leeftijd bevallingen. Ook Maria Lucia Jesurun (Surun, Soerun, Zurun, Seroen, Soeroen) ging lang door met haar werk. In 1840 was ze als 70-jarige werkzaam, maar ook op haar 91e deed ze nog bevallingen.
Tot slot was er Hendriena Betorina Siento, geboren in 1794 en overleden 1 mei 1873, over wie later meer.
In het 2de district (Oost 1, 2 en 3) kennen we Maria Merce(d); Maria Thomas(a) en nog een 28-tal andere vroedvrouwen. Maria Merce(d) en Maria Tomas(a) werkten dus zowel in het 2de, 3de, 4de als in het 5de district.
Op 28 juni 1851 verscheen in de CC de volgende bekendmaking:
Catharina Clement (geboren 15-09-1814 en overleden op 27-03-1891) is, voor zover we kunnen nagaan, de eerste geadmitteerde vroedvrouw met het vereischte bewys van bekwaamheid en geschiktheid. Zo wordt zij ook genoemd in de Almanak voor de Nederlandse West-Indische bezittingen en de kust van Guinea, jaargangen 1856-1862.
Tussen 1860 en 1888 waren de volgende vroedvrouwen geadmitteerd:
1862: Rosita Evertsz; 1875: Adeleida E. Rondo, 1880: Sofia Petronella Wolf, Cleantis Maduro en Pieternella Starkenborgh; 1885: Henriette Paula; 1887: Rita Evertsz en 1888: Regina de la Nooy Bislik.
Opleidingseisen
Met de verordening dd 30 oktober 1873 / 11 februari 1874 Publicatieblad no. 5 werd getracht de opleidingseisen en bevoegdheden van vroedvrouwen te regelen:
Deze bepalingen tot de uitoefening van de genees-, heel- en verloskunst werden herzien in de Verordening Geneeskundig Toezicht aangeboden op 9 mei 1887, Publicatieblad 638. De vereisten om op Curaçao als bevoegde vroedvrouw werkzaam te kunnen zijn waren: ten minste tien gewone verlossingen onder leiding van een verloskundige of vroedvrouw en tevens een examen voor de Geneeskundige Raad ten teken van bekwaam- en geschiktheid.
In artikel 17 worden de exameneisen, waaraan de vroedvrouw hebben te voldoen, verdeeld in de theoretische en de praktische eisen.
Van moeder op dochter
Zoals eerder aangehaald stoelde de kennis van vroedvrouwen vooral op mondeling overgeleverde kennis en praktijkervaring en in sommige gevallen de overdracht van moeder op dochter. Zo had Evelina Cijntje de kennis en praktijk van haar moeder, Theodora Cijntje, geleerd. Evelina was in het 5de district (Savonet) op 62-jarige leeftijd actief als vroedvrouw.
Hendriena (Hendriette) (a) Betorina Siento gaf haar kennis eveneens door aan haar dochter. Hendriena werd geboren in 1794 en overleed op 1 mei 1873 op 79-jarige leeftijd. Ze trouwde met Juan Batista Rondo en het echtpaar krijgt 3 dochters: Luisa Thomasa, Adeleida E. en Ana.
Hendriena was als vroedvrouw actief in het Stadsdistrict tussen 1840 en 1870. In de CC van 4 april 1873 maakte haar dochter Adeleida bekend dat ze de praktijk van haar moeder overneemt. Drie jaar later (CC 8 januari 1876) verscheen de bekendmaking dat deze Adeleida een geadmitteerde vroedvrouw op het eiland is en dat zij nog steeds op het erf Bellevue van den Heer J. Sterling op den berg aan de Overzijde woont.
Een halfzusje van Adeleida, Sophia Petronella Brugman, was ook een geadmitteerde vroedvrouw. Diendien kreeg haar na het overlijden van haar man in 1832. Sophia trouwde in 1856 met Arnold Willem Wolf.
Op 25 oktober 1880 maakte Sophia, weduwe, in de CC bekend dat zij de eer heeft als Geadmiteerde Vroedvrouw het publiek hare diensten als zoodanig aan te bieden
.
Kwaliteit van de zorg
Weinig is bekend over de geleverde kwaliteit van zorg door de vroedvrouwen bij de bevallingen. Dr. David Capriles en H. van Kol geven in hun publicaties een beeld van de zorgwekkende toestand.
In 1883 publiceerde Dr. David Capriles, bestemd voor de Tentoonstelling te Amsterdam, Afdeeling Koloniale Geneeskunde, een klein boekje bestaande uit twee opstellen: “Oorzaken en Behandeling der Krankzinnigheid op dit Eiland” en “Armenverzorging op Curacao”.
Het hoofdstuk getiteld Verloskunde, begint met het woord: Schande! Daarin verhaalt hij over de vele gepatenteerde en ongepatenteerde vroedvrouwen, die niet kunnen lezen of schrijven en tot de onwetendsten onzer maatschappy behoren. Volgens hem speelt bijgeloof een rol en gebeuren er bij de vroedvrouwen de meest ongerijmde, zonderlinge en gevaarlijke middelen en manoeuvres. Zo behoorden prikkelen, drukken, kittelen, strijken, wringen, persen, ruw wrijven, halen en vastbinden en zeer dikwijls slaan tot de stimulerende handelingen van de vroedvrouw. Meer dan eens hebben wij de moeielykste keeringen en andere kunstbewerkingen moeten verrichten om verschrikkeliyk gemutileerde doode of snikkende kinderen ter wereld te brengen, schrijft hij in zijn manifest.
Naar aanleiding van Capriles' brochure liet het Gouvernement nog in datzelfde jaar door de Stadsgeneesheer en de Geneeskundige Raad een onderzoek instellen. Het resultaat? De beweringen van Dr. Capriles werden ontzenuwd of liever: er werd geprobeerd ze te ontzenuwen. (Christoffel 1956; pag 83-890).
Van belang is natuurlijk wat in het rapport van de Geneeskundige Raad vermeld staat. De vraag blijft: spreekt Dr. D. Capriles uit persoonlijke observatie of van horen zeggen? En als deze observaties terecht waren, waarom is niet eerder ingegrepen door de Geneeskundige Raad? Al deze complicaties moesten toch bekend zijn geweest bij de andere vroedmeesters.
Het werk van dokter Capriles werd wel gewaardeerd. Op 21 december 1872 vinden we in de Curaçaosche Courant een advertentie van Felipe Paulus. In superlatieven bedankt hij Dr. Capriles voor het als door een wonder redden van moeder en kind, nadat zy door zware pynen werd aangetast, welke twee dagen lang op eene vreselyke wyze aanhielden en haar zeer martelden, waardoor haar toestand zo bedenkelyk werd, dat de vroedvrouw, die haar gedurende al die tyd had bygestaan, het raadzaam en noodig achtte een verloskundige by haar te doen komen.
Een kleine veertig jaar later was de situatie niet veel beter. In 1919 schreef H. van Kol in zijn artikel “De Volksgezondheid in onze West-Indische Koloniën”: Ook in de kolonie Curaçao is de verloskundige hulp slecht, vindt men soms vroedvrouwen lijdend aan zware cataract en is ook wel daaraan het groot aantal levenloos geborenen te wijten. (NWIG; 1919, pag. 277)
Dr. David Capriles eindigt zijn artikel met de woorden: Dat oneindig meer baringen niet lethaal afloopen en gevaarliyke kraambedziekten zich niet menigvuldig vertoonen, hebben wij alleen te danken aan het heilzaam Curaçaosch klimaat reeds door ons naar waarde geprezen. Een kraamvrouw die instrumentaal is verlost geworden drie dagen daarna in huis of zelfs op straat werkzaam te zien, is bij ons volstrekt geen vreemd verschynsel. Vyf of zes dagen na de moeielykste bevalling op zee gaan, is geen buitengewone gebeurtenis.
Tegen het einde van de 19-de eeuw zien we het aantal ongepatenteerde vroedvrouwen duidelijk afnemen. Zo zijn er in het Stadsdistrict tussen 1880-1890 dertig vroedvrouwen werkzaam waarvan 9 geadmiteerde terwijl er tien jaar later nog maar 21 ongepatenteerde werken waarvan 8 geadmitteerd.
Ongetwijfeld zal na de introductie van de Verordening Geneeskundig Toezicht van 9 mei 1887 de kwaliteit van verloskundige zorg sterk zijn verbeterd. De vruchten hiervan zullen bij de werkwijze van de vroedvrouwen van de 20-ste eeuw zeker merkbaar zijn geweest.
(Met dank aan J. E. van Ditzhuijzen en C. Monsanto)
- Details
Het verdwenen monument
Door Helma Maduro-Molhuijsen
Dit artikel verscheen eerder in gedrukte vorm in De Archiefvriend van september 2011
Onlangs werd een uitspraak gedaan dat ‘indien men een standbeeld uit het zicht haalt, het wel in de vergetelheid zal geraken’. Maar men was blijkbaar vergeten dat beelden vaak op foto’s staan, er artikelen over geschreven zijn en deel uitmaken van de geschiedenis en het simpel weghalen van een beeld de geschiedenis niet verandert.
Een monument dat wel enigszins vergeten is, is het monument dat op het Hendrikplein – naast de bloemenkiosk – heeft gestaan. Waarschijnlijk doordat hier niet zoveel foto’s van bekend zijn. Maar het werd wel door Johan Hartog in zijn boekje ‘Stenen Portretten’ opgenomen en ook in de talloze artikelen over de maker van het monument wordt het genoemd.
Het betreft het gedenkteken dat in 1934 door de C.P.I.M. en de Curaçaosche Scheepvaart Maatschappij N.V. werd aangeboden aan de bevolking van Curaçao ter herdenking van de 300-jarige band met Nederland. De maker van dit monument was Gerrit Jan van der Veen, geboren in 1902 te Amsterdam. Na zijn HBS-opleiding volgde hij een opleiding tot werktuigbouwkundige en in 1925 arriveerde hij op Curaçao, waar hij ging werken voor de C.P.I.M.
Zijn verblijf op Curaçao zou van korte duur zijn. Wat was het geval? In de haven stond een Engelse tanker in brand en Van der Veen wist, samen met een collega, deze brand te blussen en zodoende uitbreiding van de brand te voorkomen. Door zijn werkgever werd als dank een geldbedrag aan hem overhandigd. Van der Veen was in Nederland al eerder als amateurbeeldhouwer opgetreden en gebruikte het geldbedrag om zich in te schrijven bij de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. In 1928 keerde hij terug naar Nederland om met zijn opleiding te beginnen. In 1930 ontving hij de zilveren medaille van de prijsvraag voor de Prix de Rome en in 1934 kreeg hij de opdracht voor het gedenkteken op Curaçao.
Het monument zou geplaatst worden op het Hendrikplein naast de bloemenkiosk, met het front naar Pietermaai. Het gedenkteken in de vorm van een zuil, met bovenin de klok en vier wijzerplaten, was opgetrokken uit beton en was ca. 5 meter hoog en 1,20 meter breed. Aan de achterzijde was een uitbouw van ca. 1 meter. Aan alle vier zijden was de zuil versierd met bronzen reliëfs met voorstellingen die met de herdenking ‘“300 jaar Nederland – Curaçao” te maken hadden.
Aan de voorzijde van de kolom was een emaille plaat aangebracht met het Nederlandse wapen en het jaartal 1934. Aan de achterzijde van de zuil de opdracht, luidende: Het Gouvernement van Curaçao, aangeboden door de Cur. Petr.-Industrie-Maatschappij en de Cur. Scheepvaart-Mij. Op de uitbouw viel een tafereel te bewonderen van de bezetting in 1634 onder aanvoering van commandant van Walbeeck en het logo van de W.I.C.
Toen in juli 1934 op Curaçao de feestelijkheden in verband met deze herdenking plaatsvonden, was het monument nog niet gearriveerd; pas op 11 september 1934 werd het door de toenmalige directeur van de C.P.I.M., de heer Van Nijmegen Schonegevel, officieel overgedragen aan gouverneur Van Slobbe.
Gerrit van der Veen heeft na deze eerste grote opdracht nog verscheidene kunstwerken in Nederland gemaakt, waaronder een portret van prinses Juliana (1935), een monument van Koningin Emma voor de gemeente Baarn (1937) en het monument voor de feministe Wilhelmina Drucker (1939 – Amsterdam).Begin 1940 werd zijn laatste werk geplaatst: een beeldengroep nabij het Centraal Station in Utrecht.
Door het uitbreken van de oorlog werd zijn artistieke loopbaan afgebroken en in 1944 kwam er een zeer triest einde aan zijn leven. Aan het begin van de oorlog kwam er een verordening van de bezetter dat Nederlandse kunstenaars lid moesten worden van de Kultuurkamer. Van der Veen was een van de vele kunstenaars die hiertegen heeft geprotesteerd. Hierdoor kwam Van der Veen in het verzet terecht. In 1942 begon hij met het vervalsen van persoonsbewijzen en andere documenten. Door deze vervalste documenten hebben vele joden en verzetslieden hun arrestatie weten te ontlopen.
In 1943 was hij betrokken bij een gewapende overval op het Amsterdamse Bevolkingsregister, waarvoor later veel van zijn kameraden werden opgepakt. In 1944 overviel hij met enkele anderen het Huis van Bewaring om zijn vrienden te bevrijden. De overval mislukte en Van der Veen werd zwaar gewond, maar wist te ontkomen. Enige weken later werd hij alsnog gearresteerd en op 10 juni 1944 werd hij in de duinen bij Overveen gefusilleerd.
In Nederland werd in 1945 een straat naar hem vernoemd, in 1953 werd hem postuum de Medal of Freedom door de Verenigde Staten toegekend en in 1973 werd in Amsterdam een monument onthuld als eerbetoon aan hem en het kunstenaarsverzet. In 2003 heeft hij postuum de Yad Vashem onderscheiding van Israël ontvangen voor zijn verdiensten als niet-jood voor zijn joodse medeburgers. Deze plechtigheid vond plaats op de naar hem vernoemde school, het “Gerrit van der Veen College”.
Na de oorlog werd in opdracht van het Gouvernement van Curaçao op het door Gerrit van der Veen gemaakte monument een plaquette aangebracht ter zijner nagedachtenis.
Maar wat is er met het monument gebeurd? Waarom werd het weggehaald? Vond ‘men’ het monument niet mooi? Bij de plaatsing in 1934 schreef de Amigoe “Over de architectonische verdiensten van het monument zullen we ons nog niet uitlaten. Het modern bouwsel staat wat onwennig tussen onze oude gevels aan het Wilhelminaplein. Onze ogen zullen er aan moeten gewennen”. Zoals de meeste openbare uurwerken werkte door gebrek aan onderhoud ook deze klok niet meer en waren de wijzerplaten afgetimmerd.
Een van de versies is dat het is afgebroken en bij de Dienst Openbare Werken werd opgeslagen. Maar in het boek ‘Klein Venetië’ met een briefwisseling tussen dr. Engels en de heer van der Walle, schrijft dr. Engels op 18 juni 1972: “Een paar maanden geleden is de zuil naast de vroegere bloemenkiosk met een bulldozer in zee verdwenen. Daarmee ook het metalen kunstwerk dat Gerrit van der Veen ons eiland schonk”.
Wij hebben het niet kunnen achterhalen; mocht iemand meer informatie hebben, gelieve contact op te nemen met de redactie.
Literatuur:
Stenen Portretten, Amigoe di Curaçao, Klein Venetië.
Gegevens over het leven van Van der Veen zijn ontleend aan:
- Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979).
- Albert Helman, Een doodgewone held. De levensgeschiedenis van Gerrit Jan van der Veen 1902-1944.
Vervolg (december 2011)
Door H. Maduro - Molhuijsen
Op onze oproep in bovenstaand artikel van september jl. voor meer informatie over de verdwijning van de herdenkingszuil hebben wij van de heer Maup Lanjouw een reactie ontvangen. Hiermee konden wij aan de slag en ja: er zijn twee reliëfs van het monument teruggevonden met voorstellingen van het leven op Curaçao. Deze reliëfs werden ooit bij AAINA opgeslagen en liggen nu bij NAAM, maar onder de naam van de ontwerper: Gerrit van der Veen. Momenteel zijn we bezig om te kijken of we nog meer onderdelen van het Monument kunnen traceren.
Nogmaals het Verdwenen Monument (april 2020)
Door Helma Maduro – Molhuijsen
Bij de expositie van “100 Jaar Isla” in 2015 werd mij gevraagd om een samenvatting van het artikel ‘Het Verdwenen Monument’ te schrijven en dit werd gepresenteerd samen met de twee teruggevonden reliëfs en een prachtige foto van het monument uit 1959 van de heer Niks:
Klaas Niks bij het Monument in 1959
Deze combinatie van de reliëfs, de foto en het verhaal, hangt nu bij het Landhuis Blauw als onderdeel van de Beeldenroute. Aangezien ik naar aanleiding hiervan vragen kreeg of er inmiddels meer informatie was kan ik het volgende toevoegen:
De bronzen reliëfs aan de zijkanten van de zuil hadden voorstellingen van het leven op Curaçao (zie de aanvulling hier boven van december 2011).
Aan de achterzijde was een uitbouw met een lengte van plusminus een meter. Aan beide zijden was een reliëf met taferelen van de bezetting van Curaçao door de Nederlanders in 1634, onder aanvoering van Johan van Walbeeck:
Op de smalle stukken werd het opgevuld met o.a. een reliëf met de afbeelding van Brion (hieronder):
Aan de achterzijde van de uitbouw was een plaat van gekleurd emaille met het wapen van de W.I.C. met daarboven het jaar 1634 en aan de voorzijde van de kolom eveneens een emaille plaat met het Nederlandse wapen waarboven het jaar 1934:
Aan de achterzijde van de zuil was de volgende tekst aangebracht: Het Gouvernement van Curaçao, aangeboden door de Curaçaose Petroleum Industrie Maatschappij en de Curaçaose Scheepvaartmaatschappij.
Foto’s: Particulier Archief
- Details
Beschaving, bekering en bevoogding
Door Wim Kamps.
Op 17 september 2019 verzorgde Ronald Donk een lezing over het onderwijs op Aruba, Bonaire en Curaçao tussen 1816 en 1916. De presentatie was gebaseerd op het boek dat hij dit jaar heeft gepubliceerd: "Beschaving, bekering en bevoogding". Voor het schrijven van dit boek heeft hij een groot aantal bronnen uit diverse archieven geraadpleegd die nog niet eerder in een publicatie waren verwerkt. Hij was daarbij met name op zoek naar de gedachten en handelingen van bestuurders, geestelijken en onderwijsmensen uit deze periode. Het onderzoek heeft veel nieuw cijfermateriaal opgeleverd en ook nieuwe kennis over landskinderen die werkzaam waren als leerkracht in dit tijdvak. Het richtte zich met name op achtergestelde groepen zoals armen, kleurlingen en meisjes, en de kansen die het onderwijs hun bood op sociale stijging. Een aantal keren stelt de heer Donk in zijn boek de visies van andere historici ter discussie om zo te komen tot meer helderheid.
"Beschaving, bekering en bevoogding" is een omvangrijk boek (zo'n 260 pagina's) en de heer Donk had ervoor gekozen om tijdens de lezing niet het hele boek in vogelvlucht te bespreken, maar om een paar saillante punten meer uit te diepen. Hij deed dat aan de hand van een vijftal stellingen, die hieronder kort worden besproken.
Stelling 1: Op de openbare scholen zaten in de jaren tussen 1820 en 1863 kinderen van welvarende blanke ouders.
Aan de hand van cijfermateriaal werd aangetoond dat in deze periode een behoorlijk percentage van de leerlingen op de landscholen schoolgeld betaalde en dus vermogende ouders had. Het beeld dat kinderen van vermogende ouders naar particuliere scholen gingen en dat de leerlingpopulatie van de landscholen uitsluitend uit kinderen van arme ouders bestond, is dus niet juist.
Stelling 2: De koloniale overheid was de grondlegger van het volksonderwijs. Of was het bisschop Niewindt, pastoor Putman of mère Joseph?
Deze vraag leidde, met name na afloop van de lezing, tot een discussie. De heer Donk brak een lans voor mère Joseph, als moeder overste van de zusters van Roosendaal, maar sommige toehoorders waren er toch van overtuigd dat pastoor Putman de voornaamste rol heeft gespeeld. De heer Donk toonde weliswaar veel waardering voor Putman maar wees deze opvatting af.
Stelling 3: Het onderwijs aan de onvrije kinderen was van 1857 tot 1863 alleen op Bonaire enigszins succesvol.
Op Curaçao waren de plantages te ver afgelegen en verspreid en er waren ook geen onderwijzers beschikbaar om dit onderwijs te geven. Op Bonaire woonden de slaven echter bij elkaar en dat maakte het mogelijk voor de zusters om met lessen aan de slavenkinderen te beginnen.
Stelling 4a: De betekenis van de verordening van 1884 op openbare scholen was dat "meer uitgebreid onderwijs" mogelijk werd voor jongens en meisjes. Sommige meisjes maakten daardoor meer kans op maatschappelijk succes.
De meisjes mochten na 1890 ook de opleiding tot onderwijzeres volgen. De verordening van 1884 was dus positief voor meisjes. Omdat zij ook toelaatbaar waren tot het "meer uitgebreid onderwijs", ontstonden er voor hun meer kansen op sociale stijging.
Stelling 4b: De scholen onder het beheer van de zusters en fraters werden door deze verordening [uit 1884] gedwongen "meer uitgebreid onderwijs" te verzorgen.
Hierbij speelden concurrentieoverwegingen een rol: als de zusters en fraters geen "meer uitgebreid onderwijs" zouden aanbieden, zouden ze de concurrentieslag met de openbare scholen verliezen. Hoewel de verordening op zich dus niet gold voor de scholen van de zusters en de fraters, had hij daar wel invloed op.
Stelling 5: De invloed van de Zusters van Roosendaal op de ontwikkeling van het onderwijs op de eilanden was in de 19e eeuw belangrijker dan die van de Fraters van Tilburg.
De zusters hadden al voor de komst van de fraters in 1886 veel scholen zowel in de stad als in de buitendistricten opgericht. De fraters mochten van hun overste niet buiten de stad werken en daardoor werd hun invloed beperkt.
De heer Donk eindigde zijn lezing met een slotvraag waarom er in de besproken periode (1816 tot 1916) zo weinig kritiek is geweest op de het 'koloniale' onderwijs van het bestuur en missie. Het antwoord is volgens hem gelegen in het feit dat men over het algemeen redelijk content was met het onderwijs, vooral omdat het bepaalde groepen kansen bood om te stijgen op de maatschappelijke ladder.
Na afloop van de lezing volgde een levendige vragenronde en discussie met het publiek. Daarna konden de vrienden het boek voor een vriendenprijs kopen. Een zeer interessante lezing en een geslaagde avond!
- Details
Vreemdelingenrecht van Curaçao
Aangespoord door een artikel in de Napa had het bestuur professor mr. dr. Lodewijk Rogier gevraagd voor een lezing. Het artikel was verschenen naar aanleiding van het boek Het vreemdelingenrecht van Curaçao dat professor Rogier in 2018 samen met mevrouw mr. Myra Biegelaar, directeur van Dos Mundos, had gepubliceerd. De inhoud sloot goed aan bij onze vorige lezing door Vriend Charles do Rego over de verschillende groepen immigranten tijdens de hoogdagen van de Shell.
Professor Rogier begon met kort zijn eigen achtergrond toe te lichten. Nadat hij oorspronkelijk door zijn vroegere alma mater, de Erasmus Universiteit in Rotterdam, waar hij als hoogleraar in 2014 met Emeritaat ging, in de periode tussen 1996 – 1999 al eens uitgeleend was aan de Universiteit van de Nederlandse Antillen, is hij vanaf 2005 tot heden hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de University of Curaçao.
Het vreemdelingenrecht kan verdeeld worden in nationale (Curaçaose) en landelijke (Koninkrijk) wetgeving, terwijl er tevens ook internationale verdragen bestaan, die zelfs boven de nationale en landelijke wetten nageleefd moeten worden.
Als voorbeeld voor Curaçaose wetgeving noemde hij onder andere de Landsverordening Toelating en Uitzetting uit 1962 en wees daarbij op de verschillen met Nederland. Ook werd duidelijk dat de minister van Justitie van Curaçao het recht heeft om voor speciale gevallen afwijkende beslissingen te nemen. Op koninkrijksniveau moet men denken aan bijvoorbeeld afspraken met andere landen waar visa verplicht zijn. Ook deze regels zijn op Curaçao, Sint Maarten en Aruba van toepassing. Wat de internationale verdragen betreft, noemde professor Rogier onder andere het Verdrag van de rechten van de mens dat door de EU-landen is ondertekend en eveneens op Curaçao te handhaven.
De aanwezigen toonden volop belangstelling en dat bleek ook uit diverse vragen die tijdens en na afloop van de lezing aan spreker gesteld werden. De zeer interessante bijeenkomst werd afgesloten met een gezellig samenzijn op het sfeervolle bordes van het Nationale Archief.
Pagina 3 van 3